Op 31 januari 2020 heeft de Hoge Raad een oordeel geveld over de vraag of het redelijk is om bij een pensioenverplichting van €57.833 een buffer van ruim €550.000 aan te houden.
In deze casus is de erflaatster overleden in 2010. De erfgenamen en belanghebbenden zijn haar echtgenoot en kinderen. Alle aandelen in de bv behoren tot de huwelijksgoederengemeenschap.
Bij het vererven van aandelen is sprake van een vervreemding van de aandelen. Met de toepassing van artikel 4.17a van de Wet IB 2001 wordt het deel van de overdrachtsprijs dat betrekking heeft op het ondernemingsvermogen niet als vervreemding aangemerkt. Bij het vaststellen van het ondernemingsvermogen mag ten aanzien van de pensioenverplichting een buffer worden opgenomen voor het geval zich een slecht scenario zal voordoen. Hier moet wel een reële onderbouwing voor zijn.
De belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de risico’s verbonden aan de gedreven onderneming en aan de pensioenverplichting zodanig groot zijn, dat een buffer van €550.000 nodig is om te kunnen voldoen aan de pensioenverplichting.
De inspecteur stelt dat een bedrag van €55.000 voldoende is om als buffer aan te merken. Volgens de inspecteur zijn belanghebbenden bij het bepalen van de buffer uitgegaan van het slechtste scenario zonder rekening te houden met de grootte van de kans op dit scenario.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in deze casus dat de buffer alleen betrekking kan hebben op de risico’s die samenhangen met de pensioenverplichting, omdat hier sprake is van een pensioen-bv. Volgens het Hof Arnhem-Leeuwarden hebben belanghebbenden niet aannemelijk kunnen maken dat een buffer van €550.000 redelijk is. Het Hof Arnhem-Leeuwarden sluit aan bij het standpunt van de inspecteur dat een buffer van €55.000 wél redelijk is.